Dit kittige sandaaltje behoort toe aan een van de zonen van Koning Lud wiens standbeeld ooit stond op Ludgate, de westelijke ingang van de City. Ludgate werd in 1586 gebouwd nadat eerdere versies van de stadspoort de tand des tijds niet hadden doorstaan. Het moest nogmaals herbouwd worden na de Grote Brand van 1666, maar werd in 1760 definitief neergehaald. Volgens Thomas Pennant werden de resten verkocht voor 148 pond, waarbij de koper de rommel op moest ruimen.(1) Het standbeeld van Lud en zijn zonen Androgeus en Theomantius (ook wel Tenvantius genoemd) stond ooit bovenop de poort aan de oostzijde, terwijl koningin Elizabeth I de westkant bewaakte. Toen de poort werd gesloopt, zijn de beelden overgebracht naar St. Dunstan–in-the-West in Fleet Street waar ze nog staan op een klein binnenplaatsje. Toen ik daar in September rondliep, was Elizabeth verpakt in houten schotten om haar te beschermen tegen het onderhoudswerk dat aan de gang was, maar de Gentle Author heeft recent een oude foto geplaatst op zijn blog Spitalfields Life waar het standbeeld op te zien is.
Aangezien Lud beschermd wordt door het portiek was hij niet ingepakt en kon nog steeds bekeken worden. Alhoewel een van de zonen een sandaal aan zijn voet had, mist de familie diverse andere voeten, en ook met armen zijn ze slecht bedeeld; de eeuwen hebben hun tol geëist.
De naam van de poort leeft nog voort in Ludgate Hill, maar de link met Koning Lud, een Keltische vorst die het land regeerde voordat de Romeinen er arriveerden, is zo goed als zeker apocrief en afkomstig van Geoffrey van Monmouth (twaalfde eeuw) en herhaald door John Stow in zijn Survey aan het eind van de zestiende eeuw.(2) Richard Verstegan had zijn eigen reden om King Lud te schrappen als naamgever voor de poort aangezien, volgens hem “it could never of Lud be called Ludgate, because gate is no British word, & had it taken name of Lud it must have bin Ludporth, and not Ludgate”.(3) Wat de taalkundige waarheid van die uitspraak ook moge zijn, tegenwoordig wordt de oorsprong van de naam toegeschreven aan het Oud Engelse ‘hlidgeat’, ‘klaphek’.
Ludgate Prison werd in 1378 opengesteld in het poortgebouw voor gevangenen schuldig aan lichte vergrijpen zoals het niet betalen van schulden; voor zware vergrijpen ging je naar Newgate prison. Deze schuldenaars waren zelfs debet aan het nu niet meer gebruikte woord Ludgathians.(4) In 1712 werd een curieus boekwerkje uitgegeven met de naam The Present State of the Prison of Ludgate. Naar typisch zeventiende en achttiende eeuws gebruik was de titelpagina nogal breedsprakig in het uiteenzetten van het doel van het werkje, nl. “Fully discovering all its customs, privileges, and advantages, whereby it exceeds all other prisons, and particularly shewing what treatment the prisoners meet with from their first entrance to their discharge”. En of dat nog niet genoeg was, gaat de auteur nog even door met “useful remarks and pertinent observations on the former state thereof. Interspers’d with divers pleasant relations of the humours of the prisoners … Together with an account of divers impositions and innovations lately introduc’d”. En dat allemaal om te laten zien dat “imprisonment is not so exceeding dreadful as some imagine”. Dit komt echter in het geheel niet overeen met wat Pennant later die eeuw opmerkte over de gevangenis, “a wretched prison for debtors”.(5) De auteur van het boekje blijft anoniem en gebruikte slechts het pseudoniem ‘Philopolites’ om de dedicatie de ondertekenen, maar het is zeker een verdediging tegen beschuldigingen dat niet alles was zoals het behoorde te zijn in de gevangenis en dat de gevangenen uitgebuit werden. Gevangenen – en bedenk dat ze er voor schulden zaten – moesten voor van alles en nog wat betalen: voor lakens, voor lampen en kaarsen en voor eten, maar, volgens Philopolites, werd alles volgens de regels gedaan en keurig verantwoord in de boeken. Zoals Shakespeare al zei, ‘De dame [in dit geval waarschijnlijk de heer] protesteert te veel’.
Het hele boekje kan hier worden nagelezen.
(1) Thomas Pennant, Some Account of London (1790; 5de ed. 1813), p. 318.
(2) Geoffrey of Monmouth, Historia Regum Britanniae (±1136); John Stow, A Survey of London (1598).
(3) Richard Verstegan, A Restitution of Decayed Intelligence in antiquities (1634), p. 136.
(4) Ben Jonson, The comicall satyre of euery man out of his humor, (1600) ongepagineerd, katernsignatuur C4v “Alwaies beware you commerce not with bankrupts, or poore needie Ludgathians”.
(5) Thomas Pennant, Some Account of London (1790; 5de ed. 1813), p. 319.